De Rus Vladimir Ashkenazy legde een lange weg af om uit te groeien tot een van de opmerkelijkste pianisten en dirigenten van onze tijd. ‘Muziek is onlosmakelijk verbonden met ons leven.’
Ashkenazy groeide op in de dictatuur van de Sovjet-Unie, maar zijn muzikale talent zorgde ervoor dat hij van de uitwassen niet veel merkte. Gekoesterd werden de paradepaardjes, die konden laten zien dat het communisme superieur was aan andere ideologie: atleten, wetenschappers, kunstenaars. En musici in het bijzonder. Zelfs de bloeddorstige Jozef Stalin had ontzag voor hen. Toen ze hem dood in zijn datsja vonden, lag daar nog een pianoconcert van Mozart op de draaitafel. Ashkenazy was vijftien tijdens de begrafenis van de grote Sovjet-leider. ‘Ik liep door Moskou. Er reden geen metro’s. De winkels waren dicht. En iedereen huilde. “Onze vader is dood. Wat moeten we nu”, riepen ze. Al die gehersenspoelde mensen. Ik bezocht mijn Armeense pianolerares. Gedurende de les fluisterde ze in mijn oor: “Het leven zal nu beter worden.” Ik schrok. Het was angstaanjagend om naast iemand te zitten die dat durfde te zeggen.’
‘Je moet studeren als een slaaf om het te kunnen’
In de jaren erna brak Ashkenazy door. Op zijn zeventiende werd hij tweede in het prestigieuze Chopin Concours in Warschau. Hij hoefde alleen een Pool, de vijf jaar oudere Adam Harasiewicz, boven zich te dulden. Een jaar later won hij de Koningin Elisabeth Wedstrijd in Brussel. Normaal gesproken mochten zulke winnaars vervolgens aan hun concertcarrière gaan werken.
Maar er deed zich een onverwachte wending voor. Bulkend van het muzikale zelfvertrouwen had de Sovjet-Unie een eigen pianoconcours opgezet. In die wedstrijd moesten de communistische musici hun tegenstanders verpletteren. Maar het Tsjaikovski Concours werd – onder veel tumult – gewonnen door Ruslands kapitalistische aartsvijand, Amerika. De slungelachtige Van Cliburn werd door het publiek in de armen gesloten. En hem niet de eerste prijs toekennen, zou een blamage betekenen. Toch moest er nog een telefoontje naar Sovjet-leider Chroetsjov aan te pas komen, voor het zover was. Vier jaar later, met de tweede editie voor de deur, moest er hoe dan ook een Sovjet-winnaar komen. De schande van 1958 diende te worden uitgewist. Alle grote talenten – ook de 24-jarige Ashkenazy – werden op het matje geroepen bij de minister van Cultuur. ‘Zij vond dat we ons moesten voorbereiden voor de wedstrijd door het Eerste Pianoconcert van Tsjaikovski te studeren’, herinnerde Ashkenazy zich. ‘Ik durfde tegen te werpen dat het werk me niet zo goed lag. Een krankzinnige opmerking. Want ze wist niets van muziek. Ze begreep niet dat ik bedoelde dat de muziek technisch erg moeilijk was voor een pianist met zulke kleine handen. Mij werd te verstaan gegeven dat niet meedoen het einde van mijn loopbaan als pianist zou betekenen. Dus ik vertrok, oefende en won.’ Hij deelde de eerste prijs met de Brit John Ogdon. Maar tussen Ashkenazy en Tsjaikovski’s Eerste Pianoconcert kwam het nooit meer helemaal goed. ‘Het vraagt zoveel virtuositeit. Al die octaven. Zoveel pijn! Je moet studeren als een slaaf om het te kunnen volbrengen.’
‘Welkom in de meest vrije natie ter wereld’
Zijn vader was een concertpianist, maar vreemd genoeg gaf die hem nooit les. Het was zijn moeder die hem op zijn zesde onder haar hoede nam. Ze hadden een moeilijke positie in de communistische heilstaat, want ze behoorden tot minderheden waarnaar met wantrouwen naar gekeken werd onder Stalin: vader Ashkenazy – de naam zegt het al – was Joods en zijn moeder mocht dan wel volbloed Russisch zijn, ze behoorde ook de oosters-orthodoxe kerk, voor het atheïstische communisme ook een vijand. Als achtjarige maakte Vladimir Ashkenazy zijn debuut in Moskou. Hij ging daar naar de muziekschool en op zijn zeventiende – het jaar dat hij zich in Warschau voor het eerst aan de wereld liet zien – mocht hij naar het conservatorium. Hij kreeg Lev Oborin als leraar, de eerste winnaar van het Chopin Concours in 1927. Een groot musicus voor wie Prokofjev en Katsjatoerjan muziek schreven. Hij sprak tot de verbeelding van deze componisten. ‘Toen ik aan mijn Pianoconcert werkte’, schreef Katsjatoerjan, ‘droomde ik dat Oborin het zou spelen.’ In 1961 trouwde Ashkenazy met de IJslandse pianostudente Þórunn Jóhannsdóttir, die hij op het conservatorium had leren kennen. Zij moest haar geboortegrond afzweren. Toen ze de Sovjet-nationaliteit kreeg, feliciteerde de ambtenaar haar met de woorden: ‘U bent nu burger van de meest vrije natie ter wereld.’
In die jaren leerde Ashkenazy de ware aard van de ‘heilstaat’ kennen. Geheime dienst KGB probeerde hem te rekruteren als informant. Lokale comités lieten hem en zijn vrouw om de haverklap opdraven, op verdenking van neigingen tot bourgeoisie, ofwel misdaden tegen het communisme. Het wantrouwen en de willekeur regeerden in de Sovjet-Unie. Componist Sjostakovitsj kon de ene dag opgepakt worden door een ondervrager, die van hem eiste dat hij na het weekend namen van verraders van de arbeidersklasse zou noemen, om dan na slapeloze nachten, op maandag te horen dat de ondervrager zelf was opgepakt. ‘Alle gedoe maakte ons paranoïde’, zei Ashkenazy. Tijdens zijn reis naar Brussel in 1956 ontdekte Ashkenazy ook hoeveel muziek hij nog niet kende. ‘We waren een eiland in de wereld. We wisten niets van westerse muziek. Ik kwam terug uit Brussel met koffers partituren, werken van Ravel en Debussy. Plotseling werd ik het middelpunt in Moskou van musici die deze zeldzame bladmuziek wilden bestuderen. Ik schaamde me om Rus te zijn. Het Boston Symphony Orchestra gaf een concert in Moskou. Het speelde het Russische volklied. Voordat ik de Amerikanen had gehoord, dacht ik dat onze orkesten mooi speelden. Daarna wist ik wel beter. De bezoekers gaven ons les in schoonheid.’
Hij kan je laten voelen dat elke noot een wonder is
Langzaam begon Ashkenazy zich een gevangene te voelen, weliswaar in een gouden kooi, maar toch. Een jaar na zijn overwinning in Moskou vroegen de pianist en zijn vrouw asiel na een optreden in Londen politiek asiel aan. ‘Ik was zesentwintig, en had een kans die ik misschien nooit meer zou krijgen. Velen in de Sovjet-Unie moesten de grauwe werkelijkheid aanvaarden. Zij zouden nooit in de gelegenheid komen om een andere keus te maken. Als ik niet vertrokken zou zijn, weet ik niet of ik het had gered. Die voortdurende compromissen. En het feit dat mijn vrouw IJslandse was, werkte ook niet mee. De buitenlanders waren immers vertegenwoordigers van de westerse decadentie in de ogen van het regime. Zij waren de vijand.’ In het westen kon Ashkenazy uitgroeien tot een van de grote pianisten, die de Russische traditie belichaamde. Zijn spel is helder en doordringend. Er zit zowel hart als verstand in – het is intellectueel zonder kil te worden, emotie is nooit ver weg. Hetzelfde geldt voor zijn werk als dirigent, waarmee hij begin jaren zeventig begon. Hij kan nieuwe elan halen uit orkesten in repertoire dat ze al jaren kennen. Hij doet dat niet door verhalen, maar door een duidelijke slag en een niet aflatende liefde voor de muziek zelf. ‘We kunnen niet zonder. Zij is onlosmakelijk verbonden met ons leven’, vindt Ashkenazy. ‘Muziek blijft een mysterie.’ Hij is in staat zijn orkesten te laten voelen dat elke noot een wonder op zich is. Uiteindelijk maakt die eigenschap Ashkenazy – of hij nu dirigeert of speelt – tot een van de grote musici van zijn tijd.