Legende Maria Callas
Wie zich wil laven aan de beroemdste operazangeres uit de twintigste eeuw kan het hart ophalen. Bij het label Warner Classics verscheen de meest complete verzameling van de studio-opnamen van Maria Callas. De box van 69 cd’s schetst haar vocale en dramatische ontwikkeling tussen 1949 en 1969.
Als een hart de dood voelt naderen
heeft het geen illusies meer, geen hoop.
(Duet ‘Mira, o Norma, a’ tuoi ginocchi…’ uit Norma van Vincenzo Bellini)
Elke muzieknoot heeft een reden van bestaan.
Daarvan ben ik zeker. Maar kan ik dat ook over mezelf zeggen in deze Parijse nacht? Door de kier van het open raam zie ik hoe de verlichte top van de Eiffeltoren naar de hemel reikt. Een bries probeert vergeefs een bres te slaan in de drukkende warmte van de zomer, die op dit late uur zwaar op de schouders van de stad rust. De hitte verstikt zelfs de stem van de ritselende kastanjebladeren.
Vanmiddag kreeg ik bezoek van Alan Sievewright, die me het voorstel deed om in Covent Garden voor publiek een avond te praten over mijn leven. Net als vele andere vrienden doet hij verwoede pogingen me uit deze kluizenaarswoning te halen. Maar ik kan het niet meer opbrengen om naar buiten te gaan en het masker van zangeres op te zetten. ‘Alles wat ze over me willen weten, is in mijn muziek te vinden,’ zei ik tegen Alan. ‘Callas is dood.’
Nu ben ik moe… Doodmoe… Slaap, waarom bezoek je al dagenlang alleen mijn poedeltjes Dixie en Djedda die tegen elkaar aangerold op de bank liggen? En jij, maan, waarom lach je me in stilte uit? Ja jij, doods hemellichaam, dat ik zo vaak bezong, ik praat tegen je! Waarom benadruk je mijn nietigheid met je eeuwige stralen? Het doet pijn als je gehaat wordt, riep ik een paar jaar geleden, maar nu weet ik dat het erger is als mensen me niet meer haten, als ze me vergeten zijn.
‘Maria, je bent een legende,’ zei Alan vanmiddag. Maar waar bestaat die legende dan uit? Het enige wat ik hier in de spiegel zie is een schamel hoopje angst en eenzaamheid.
De groene tijgerlelies in de badkamer beginnen te verwelken. Toen ik hier vanmorgen aan het lezen was, hoorde ik buiten een vogel zingen alsof zijn lied het eerste en enige op aarde was. Het riep een vreemde mengeling van ontroering en verdriet in me op. Wanneer was ik voor het laatst zo vervuld van muziek? Hoe lang geleden verhief ik mijn stem met zo’n overtuigingskracht?
Te lang, ongetwijfeld.
Ze denken dat ik mijn stem verloren heb, dat hij vernietigd is. Maar ze vergissen zich. Hij bestaat nog. Ik kan hem voelen. Niet mijn stem, maar mijn zenuwen begaven het. Ik was geen meester meer over de angst. Zingen voor operapubliek is als een rit op een tijger: opwindend, maar als je eraf valt, verscheurt hij je. En hoe beroemder je bent, hoe liever hij je verslindt.
De laatste jaren verschans ik me hier op de tweede verdieping van de Avenue Georges-Mandel 36, achter de witte gordijnen, de markiezen en de kastanjeboom waar ik op uitkijk. Ik lees de stukken die ze over me schreven en luister naar mijn eigen platen. Alleen op die manier kom ik weer tot leven, overtuig ik mezelf ervan dat ik geen hersenschim ben. Het verleden is het laatste armzalige bezit dat me nog rest. Heden en toekomst herbergen voor mij slechts schrikbeelden van leegte. Maar wat me nog het meest beangstigt, is de doffe stilte in mijn hoofd, de plek die vanaf mijn jeugd altijd vol muziek was.
Wat zal ik opzetten? La Sonnambula? Nee, te lieflijk. Tosca? Nee, die hysterica kan ik niet meer aanhoren. Norma. Ja. Norma, dat ben ik. Die akelige hogepriesteres die te trots is om haar echte gevoelens te tonen, die sterk en meedogenloos lijkt, maar dat uiteindelijk niet blijkt te zijn, al brult ze als een leeuw.
De eerste noten van de ouverture zitten al meteen vol levenslust. Wanneer was het dat Bellini me voor het eerst betoverde? Kan het in New York geweest zijn, toen ik in de jaren twintig en dertig als kind met moeder en mijn zus Jackie twee keer per week de immense bibliotheek op Fifth Avenue bezocht? Dat keizerlijke gebouw met zijn trappen en pilaren, een mythische kracht die er al sinds het begin der tijden leek te staan. Voor mij was de bibliotheek het hart van Manhattan. Eromheen verrees een stad van vluchtige illusies, zoals het pas voltooide Empire State Building, weliswaar de hoogste toren ter wereld, maar net als het stalen karkas van de Eiffeltoren, een leeg symbool van eerzucht. De bibliotheek ademde eeuwigheid, bewaarde de geschiedenis, het geheugen en de scheppingskracht van de mensheid. Bovenop het Empire State Building zag je de nieuwe wereld als onkruid opschieten en vatte je intussen kou, maar in de bibliotheek kon ik middagen lang luisteren naar operaplaten, naar de geluiden uit de oude wereld waar we vandaan waren gekomen, naar sprookjes die niet de stank van uitlaatgassen verspreidden, zoals de Amerikaanse droom deed.
Daar kon ik even ontvluchten aan de ijzeren hand van mijn moeder, die muziek in ons drilde alsof het om het fundament van een wolkenkrabber ging. Ik schudde er de ruzies thuis af, de eeuwige strijd over geld tussen mijn ouders, die het me kwalijk hadden genomen dat ik geen jongen was, zoals hun enige zoon Vassilis, die een jaar voor mijn geboorte stierf. Mijn moeder was zo ontgoocheld en boos dat ze in de eerste vier dagen van mijn leven haar gezicht van me afkeerde als de verpleegsters me kwamen brengen.
In die bibliotheek begon mijn liefde voor muziek, voor zang, een hartstocht die groeide ondanks alle dwang van mijn moeder. Het was haar droom, die ik moest leven. Ze verwoestte mijn jeugd. Door haar werd ik vroeg oud. Geen mens zou op die manier van zijn kindertijd mogen worden beroofd.
Eind november 1948 in Florence zong ik Norma voor het eerst op een podium, in de jaren die bekend werden als mijn tweede carrière. De eerste begon met de terugkeer naar Griekenland met Jackie en moeder, die had besloten vader te verlaten. Gedurende de oorlog zong ik bij de Griekse Nationale Opera, het grootste nest van intriges waar ik ooit gewerkt heb.
Daarna was ik goddank oud genoeg om met moeder te breken en terug te gaan naar de Verenigde Staten. Nu er een oceaan tussen ons lag, voelde ik me vrijer om te zingen. Maar mijn pogingen om aan de slag te komen leden schipbreuk tot mijn ontmoeting met Giovanni Zenatello, de artistiek leider van de Opera in Verona.
Op 13 juni 1947 ging ik aan boord van de S.S. Rossia naar Italië om de rol van Ponchielli’s straatzangeres La Gioconda te zingen, een meisje dat haar leven zou opofferen voor haar moeder. In de Arena van Verona kreeg mijn stem een tweede leven. Wat was ik per slot van rekening anders dan een zangeres?
Tijdens een diner ontmoette ik een kleine en pezige zakenman, Giovanni Battista Meneghini, die bijna dertig jaar ouder was dan ikzelf. Hij had als enige oog voor mijn onzekerheid en deed moeite om me gerust te stellen. Tegelijkertijd gaf hij me het gevoel dat er behalve een stem ook nog een vrouw onder mijn huid schuil ging. Hield ik van hem? Niet zoals later van Ari. Maar Meneghini beschermde me. Hij zorgde ervoor dat ik me onbezorgd kon wijden aan het zingen. Seks hadden we nauwelijks. Ik bedreef de liefde met de muziek.
De 70-jarige Tullio Serafin dirigeerde in Florence mijn eerste Norma. Hoewel hij er tijdens repetities soms ietwat sjofel uitzag met zijn wijde, bijna clowneske pantalons, die door bretels omhoog werden gehouden, bezat hij een keizerlijke autoriteit als het om opera ging. Hij toonde me toen en in de jaren erna de diepte van de muziek. Van hem leerde ik dat iedere handeling al besloten ligt in de partituur. ‘Luister goed met je oren en met je gevoel,’ zei hij, ‘en je zult elk gebaar kunnen terugvinden in de muziek.’
Ik had veertig dagen om Norma te worden. Gedurende onze eerste repetitie luisterde Serafin vooral, totdat hij aan het einde zei: ‘Je kent de noten erg goed. Vergeet ze nu. Ga naar huis en spreek de rol alsof je hem gewoon moet acteren, leer de verhoudingen kennen. Kom morgen terug en declameer de hele opera voor me, van begin tot einde. Niet de muziek, maar de woorden. Pas als je die kent en op waarde weet te schatten, dan vind je de sleutel tot Norma.’
Dus begon ik op mijn hotelkamer te spreken als die Gallische priesteres, die haar volk en goden verraadt door stiekem de minnares te worden van de Romeinse bevelhebber Pollione, die in het geheim twee kinderen van hem opvoedt, die ontdekt dat hij haar wil verlaten voor een van haar eigen tempelmaagden en die wrok, haat en moordlust door haar aderen voelt stromen, maar die tenslotte de grootheid bezit om te vergeven.
Die eerste Norma bleek even pijnlijk en ontnuchterend als een ontmaagding. Het had niets van de roes die ik me er vooraf van had voorgesteld. Norma was op haar mooist toen ze na die veertig dagen nog ongezongen in mijn hoofd zat. Het probleem is dat ik altijd een onmogelijk ideaalbeeld nastreefde. Dat, en alleen dat, werd uiteindelijk mijn ondergang.
Sinds begin januari 1958 is mijn haat tegen Rome even groot als die van Norma’s Galliërs. Op de eerste dag van dat jaar verloor ik mijn stem. Tijdens de repetities voor de galavoorstelling van Norma vatte ik kou in het tochtige Teatro dell’ Opera, maar de symptomen leken niet al te ernstig. De generale op oudejaarsavond verliep goed, waarna we in nachtclub Circolo degli Sacchi een glas champagne dronken op het nieuwe jaar.
Maar de volgende morgen kon ik nauwelijks meer praten, laat staan zingen. Meneghini probeerde artistiek directeur Carlo Sanpaoli er vergeefs van te overtuigen dat de kansen klein waren dat ik anderhalve dag later zou kunnen optreden. ‘Ze moet zingen,’ riep hij wanhopig. ‘Het theater is uitverkocht, alleen maar omdat ze Callas willen zien, de president en zijn vrouw komen en in hun kielzog iedereen die wat voorstelt in Rome.’
Hij weigerde zelfs een vervangster achter de hand te houden.
We gingen aan de slag met medicijnen en oefeningen, maar ik voelde de onmogelijkheid van de opdracht. Helaas kon ik niet meer terug. Het was de eerste en enige keer dat ik mijn instinct negeerde. De voorstelling werd een ramp. Aan het eind van de eerste acte begon het publiek op de bovenste galerijen te sissen. Ik voelde me weerloos. Mijn enige wapens in de strijd met de toeschouwers waren mijn stem en mijn techniek, die beide versplinterd aan mijn voeten lagen. Er viel niets te winnen.
In de pauze besloot ik niet meer terug te keren op het podium. Iedereen smeekte me door te gaan, desnoods mijn tekst alleen te declameren. Naarmate de pauze langer duurde drong het oproer van het publiek steeds luider tot de kleedkamer door. In de eerste acte waren de meeste mensen nog te verbijsterd geweest om boos te zijn. Maar ik wist dat na de pauze de beledigingen onverbiddelijk op me zouden neerdaalden. Een tweede acte, nog anderhalf uur van beschimpingen, zou ik niet overleven.
Dan liever een smadelijke aftocht.
Ik had Sanpaoli gewaarschuwd dat het niets zou worden. Moest ik nu door het stof vanwege zijn arrogante weigering vervanging te regelen?
De Romeinse kranten slachtten me, zoals te verwachten was. Scandalo! Disgrazia! Insulta! schreven ze. Een parlementslid beschuldigde me van minachting van Italië en het staatshoofd. Het stadsbestuur nam een verordening aan die me verbood de andere voorstellingen van Norma te zingen.
Het was oorlog.
Indertijd besefte ik het nog niet, maar nu weet ik dat Rome het begin van het einde was. Daar ontkiemde de angst die me ten slotte als een monster zou verslinden.
Een jaar later raakte ik in de ban van scheepsmagnaat Onassis.
Net als mijn echtgenoot was hij een kleine en oudere man, maar hij wist als eerste met zijn enorme levenslust mijn seksuele wezen naar boven te brengen. Eind juli 1959 leerde ik hem kennen gedurende de cruise op zijn jacht, de Christina. Meneghini voelde het meteen, hij gedroeg zich de hele reis lang als een slachtoffer, klagend over zeeziekte en andere kwalen, eisend dat ik bij hem in de hut bleef.
Onassis fascineerde me.
Hij was een dier van de nacht, net als ik. Urenlang spraken we met elkaar over Griekenland, over die oude wereld die mijn moederland was, maar waarvan ik nog maar zo weinig wist. De namen van zijn familieleden belichaamden de rijke Griekse geschiedenis. Hijzelf en zijn vader waren naar de filosofen Aristoteles en Socrates vernoemd, zijn moeder naar Penelope, de trouwe echtgenote van Odysseus, zijn favoriete oom naar de dichter Homerus.
En we bedreven de liefde met de onvoorzichtigheid van de jeugd. Ik leefde met de gedachte dat mijn lichaam geen vrucht kon dragen, want in twaalf jaar met Meneghini was het me nooit gelukt zwanger te worden. Toen ik een paar weken later de Christina en Meneghini verliet, wist ik nog niet dat ik het kind van Ari droeg. Ik wist alleen dat ik, de priesteres van de muziek, een slavin van de liefde geworden was.
In de la van mijn bureau ligt de foto van Homerus.
Zonder dat beeld zou ik gaan twijfelen of hij werkelijk bestaan heeft of niet meer was dan een hersenschim. Zijn vage gezicht is in witte doeken gewikkeld. Hij kwam met een keizersnee ter wereld eind maart 1960, in een kliniek in Milaan. Al vanaf het begin leverde hij een kansloos gevecht om in leven te blijven. Hij stierf voor ik uit de narcose was bijgekomen. Urenlang hield ik de koude Homerus nog aan mijn borst. Hoe kon ik scheiden van het beste wat me ooit overkomen was?
Niemand heeft hem gekend, zelfs Ari niet. Hij zat op de Atlantische Oceaan, op de Christina. Hij had me gevraagd de zwangerschap te verzwijgen tot zijn echtscheiding van Tina definitief zou zijn. En na de dood van Homerus leek het me beter de wereld in het ongewisse te laten, zodat dit kind zijn zuiverheid kon bewaren en niet een naam zou worden in een artikel in een krant, die door de straten van Londen zou waaien, die bevuild zou worden door een modderige schoen in Milaan, die in de prullenbakken van New York zou belanden met het andere zwerfvuil, of die door de Parijse clochards gebruikt zou worden als een deken voor de nacht. Homerus heeft de wereld niet gezien. En de wereld hem niet.
Zijn dood bracht ons dichter bij elkaar. In juni werd de scheiding tussen Ari en Tina uitgesproken. Had ik maar geweten dat die zomer in Monte Carlo het langste en mooiste samenzijn uit onze verhouding zou blijven. Maar dat is het probleem in het leven. Als ik Norma speelde, zoals ik die zomer deed voor Ari, mijn vader en twintigduizend Grieken in het amfitheater van het Griekse Epidaurus, dan was het duidelijk waar ze aan het begin van het verhaal stond en hoe het met haar zou aflopen. Daar kon ik haar karakter op afstemmen. Maar in het echte bestaan wordt een mens op zijn sterfbed gekend. Nu pas weet ik hoeveel beslissende momenten ik ongemerkt aan me voorbij heb laten gaan.
De Norma in Epidaurus groeide uit tot een triomf voor Ari en mij. Griekenland omhelsde ons alsof we een nieuwe mythe waren.
Negen jaar duurde het, jaren van hartstocht, van gevechten met een man die altijd op zoek was naar meer, beter, die door zijn dikke brillenglazen niet zag dat hij al in het paradijs leefde. De fascinatie voor macht maakte hem blind. Uiteindelijk joeg hij achter die vrouw aan, wier naam ik niet over mijn lippen kan krijgen, de weduwe van de vermoorde Amerikaanse president JFK. Op 20 oktober 1968 trouwden ze, voor mij was het even onwezenlijk als de eerste mens op de maan een jaar later. Niet lang daarna stond hij hier alweer op de stoep te schreeuwen om binnengelaten te worden. Twee jaar geleden stierf hij in een Parijs ziekenhuis, met in zijn hand de rode kasjmier deken die ik hem op zijn verjaardag had gegeven en die hij als enige per se had willen meenemen bij zijn opname. Hij hield echt van me. Dat voelde ik als we vrijden. In bed kun je toch niet liegen?
Ik zal hem binnenkort volgen. Ah! suon di morte, zingt Norma. De stem van de dood. Maar misschien zal daar, aan de andere kant, zoals de teruggekeerde minnaar Pollione Norma toeroept ‘een heiliger, eeuwiger liefde beginnen’.
Het wordt alweer ochtend.
Een eerste zonnestraal tast voorzichtig de ramen af. De maan is verdwenen. Norma zwijgt. Alleen de naald ruist nog zacht over het einde van de draaiende plaat. Ze bracht me leven en dood. Na Rome had ik Norma niet meer moeten zingen, ze joeg me te veel angst aan. Maar ik bleef het toch doen, ook in 1964, hier in Parijs, met Franco Zeffirelli als regisseur. Arme Franco, vriend, je smeekte me voorzichtig te zijn met mijn stem, de gevaarlijke hoge noten te vermijden en je had gelijk, maar je wist ook dat ik het niet kon. Dat zou bedrog zijn. ‘Ik moet de mogelijkheden die er zijn aangrijpen,’ zei ik tegen je, ‘ook al wordt het een ramp en het einde van mijn carrière.’
Bij de vierde uitvoering, op 6 juni, was Ari er, prinses Gracia, Charlie Chaplin en de beau monde van Parijs. In de laatste acte brak mijn stem op de hoge cis. Vanuit de zaal kwam een gemor naar boven. ‘Ga naar je kleedkamer,’ riep iemand. Niet zonder een gevecht, was mijn eerste gedachte. Ik hief mijn hand op en gaf de dirigent het teken opnieuw te beginnen. En de noot kwam er volmaakt uit. Ik had gewonnen, maar het was een bittere zege, de voorafschaduwing van een nederlaag. Na afloop gingen mijn bewonderaars en mijn vijanden in de gangen van het operagebouw met elkaar op de vuist. De politie moest ze uit elkaar halen. Weet je nog, Franco, wat ik de volgende dag tegen je zei? ‘Waarom kan ik niet helemaal alleen met de maan in het bos Norma zingen?’
Waarom deed ik het Parijs en mezelf een jaar later weer aan? Mijn zenuwen moesten met pillen en injecties in bedwang worden gehouden. Bij de vijfde voorstelling verloor ik mijn bewustzijn en keerde niet meer terug voor de slotscène.
Dat jaar raakte de grote Callas in coma.
Ik kan alleen maar met spijt terugkijken op de armzalige pogingen om haar de afgelopen twaalf jaar weer bij bewustzijn te brengen. Het had niets meer te maken met het ideaal waar La Callas altijd voor stond en waar een klein meisje in een grote bibliotheek in New York over mijmerde: de droomwereld tot een geloofwaardige werkelijkheid maken. De opera begon in mijn verbeelding, werd een deel van mijn leven en bleef dat nog lang nadat ik het theater verlaten had. Het was een levenslange speurtocht naar de waarheid in de personages, naar dat wat ons allemaal raakt. Zullen mensen ooit proberen om mij te doorgronden, zoals ik het wezen van Tosca, Medea of Norma wilde ontrafelen? En wie zullen ze dan vinden? Een legende, zoals Alan vanmiddag zei? Ik hoop het niet. Want wat is een legende anders dan een mooi woord voor een leugen. Als ze je alleen hebben zien stralen in de schijnwerpers, hoe kunnen ze je dan kennen in de nacht?
Lees en luister ook
Top 10 Sopranen
Operastrip La Boheme
Album van de week Netrebko’s Iolanta
Operastrip La Traviata
Sterk verhaal Bizarre liefde van Bellini
Legende Itzhak Perlman