‘Als God piano speelt’, zei iemand eens, ‘dan zou Hij het Borodin Kwartet vragen om kwintetten met Hem uit te voeren.’ Van het legendarische Russische ensemble verschijnt nu een box met nieuwe opnamen van de complete strijkkwartetten en meer van Dmitri Sjostakovitsj.
Dankzij cellist Berlinsky overleefde het Borodin Kwartet een bestaanscrisis
Alle oprichters zijn dood, cellist Valentin Berlinsky stierf zeven jaar geleden als laatste, maar het Borodin Kwartet bestaat nog, het oudste strijkkwartet ter wereld, en het karakteristieke, bijna symfonische geluid resoneert nog in de concertzalen. Bij het 50-jarige jubileum zei de directeur van de Russische Academie voor muziek: ‘Als de vier machtigste mannen van Rusland zo’n harmonieus kwartet zouden vormen, was ons leven hier een hemel op aarde.’ Van generatie op generatie werd de Borodin-stijl overgedragen. Berlinsky bewaakte zes decennia lang die traditie. De grootste beproeving kwam, toen het kwartet halfweg de zeventiger jaren uiteen viel. Tweede violist Yaroslav Alexandrov kon het lichamelijk niet meer bolwerken en artistiek leider en primarius Rostislav Dubinsky dreigde geestelijk te bezwijken, de jarenlange strijd met de Sovjet-censuur eiste zijn tol: hij week met zijn vrouwe – de pianiste Luba Edlina – uit naar het vrije westen, waar hij de eerste vijf jaar leefde en lesgaf in Nederland. Het vertrek van Dubinsky was een klap. Zijn zangerige toon vormde een wezenlijke pijler onder de Borodin-klank. Bovendien fungeerde hij dertig jaar als muzikaal geweten van het kwartet, vaak tot ongenoegen van de communistische dictatuur, want Dubinsky brak voortdurend een lans voor de ‘verboden’ componisten. Zijn autobiografie Stormy applause behandelt deze bewogen jaren. Daarin portretteert Dubinsky zichzelf als eeuwige dissident, Alexandrov en Berlinsky als trouwe Sovjet-partijleden en altviolist Dmitri Shebalin als zwijgende meeloper. ‘Een boek vol halve waarheden’, vond Berlinsky. Dankzij de cellist overleefde het Borodin Kwartet deze bestaanscrisis. Met twee nieuwe violisten trokken Berlinsky en Shebalin zich twee jaar lang van de podia terug, want hij wilde niet alleen dat het kwartet in naam overeind bleef, maar ook dat het zijn herkenbare stijl behield.
Stalins Jodenhaat speelt het kwartet parten
Berlinsky was niet vanaf het begin bij het Borodin Kwartet. Toen een viertal jonge studenten van het Moskouse Conservatorium in 1945 een strijkkwartet vormde, heette de cellist Mstislav Rostropovitsj, maar het drong al snel tot hem door dat zijn pad hem naar een andere bestemming zou voeren dan die van kamermusicus. Na een paar weken nam Rostropovitsj daarom zijn vriend Berlinsky mee naar een repetitie, en stelde hem voor als opvolger. En Berlinsky groeide uit tot de ziel van het kwartet. Zijn leven viel samen met het ensemble. Hij stierf een jaar nadat hij met het kwartet was gestopt. De eerste jaren waren een worsteling voor het kwartet. Vlak na de verschrikkingen van de Tweede Wereldoorlog woekerde de Jodenhaat onder dictator Jozef Stalin gewoon voort: de vervolgingen vonden plaats onder de eufemistische noemer ‘campagne tegen het kosmopolitisme’. Want officieel was antisemitisme een misdaad in de Sovjet-Unie. Met drie Joodse musici – Berlinsky was als enige Rus en partijlid – leek het kwartet tot de ondergang gedoemd. Het kreeg geen concerten. De enige gelegenheden om op te treden, waren begrafenissen. De beroemdste waren die van de componist Sergei Prokofjev en dictator Jozef Stalin, die op dezelfde dag overleden in 1953. In de ochtend speelden ze kort voor een handjevol mensen bij het ontzielde lichaam van Prokofjev. Daarna moest een cordon agenten hun door de menigte loodsen naar de plek waar Stalin lag opgebaard. Drie dagen met nauwelijks slaap en eten verbleef het kwartet daar. Het diende telkens de gaten op te vullen in het muzikale programma. Talloze keren speelden ze daar Tsjaikovski’s melancholieke ‘Andante cantabile’ uit het Eerste Strijkkwartet.
Een naam krijgen is niet vanzelfsprekend in de Sovjet-Unie
Tijdens die begrafenis van Stalin lijkt ook alle hoop op een toekomst te vervliegen. Het kwartet roeit al acht jaar tegen de politieke stroom in. De autoriteiten zien het niet in deze musici zitten, zoveel is duidelijk. En dan vertelt altviolist Rudolf Barshai dat hij vertrekt. ‘Wij zijn een dood kwartet’, oordeelt hij, ‘zonder concerten en zonder toekomst.’ Hij blijkt te zijn uitgenodigd voor een ander kwartet, dat de steun heeft van het regime. Dit Tsjaikovski Kwartet moet de communistische heilstaat buitenshuis uitdragen. Maar deze vloek pakt uit als een zegening. Na het vertrek van Barshai bestaat het kwartet uit drie Russische partijleden en nog maar één Jood: Dubinsky. Bovendien valt het nieuwe Tsjaikovski Kwartet al na twee jaar uiteen. De nieuwe formatie ligt politiek beter en krijgt een kans. Maar daarvoor dient het kwartet een naam te hebben. En dat is geen vrije keuze. De autoriteiten besluiten hoe en wat. Dubinsky beschrijft dat Kafkaiaanse proces in zijn boek. In 1954 moeten de musici verschijnen bij het ministerie van Cultuur. Dat zij zich noemen naar een Russisch componist is duidelijk. Maar wie? Ze krijgen advies van een lid van het Beethoven Kwartet om te gaan voor de naam Glinka, met als tweede keus Borodin. Hun eerste keus zal zeker worden afgewimpeld, zegt hij, zo is het regime nu eenmaal: je krijgt nooit waar je om vraagt.
‘Bo-ro-din is beter dan het piepende Glinka’
En dan zit het kwartet tegenover de minister van Cultuur, Anisimov. ‘Glinka’, vindt hij, ‘is de vader van alle Russische muziek, zijn naam is te groot om hem te beperken tot alleen kamermuziek. Wij willen jullie een naam geven. Het Russische muzikale erfgoed biedt genoeg keus. Overweeg ze, kies er één.’ ‘Hoe staat u tegenover Borodin’, stelt Berlinsky voor. ‘Wij hebben geen bezwaar’, antwoordt Anisimov. En dus krijgen ze die naam. ‘Anisimov denkt vast dat hij de staat van de ondergang heeft gered door ons niet de naam van Glinka te geven’, grijnst een van de leden van het kwartet. ‘Hoe durfden we in hemelsnaam daarom te vragen.’ ‘De vader van alle Russische muziek.’ ‘Maak je geen zorgen’, zegt Dubinsky tenslotte, ‘we hebben een naam. Borodin heeft twee prachtige kwartetten, beter dan die van Glinka. Het klinkt ook goed met die grote o’s – BO-RO-DIN – beter dan het piepende Glinka.’
Bijzondere en warme verhouding met geplaagde Sjostakovitsj
Vanaf halverwege de jaren vijftig mogen de Borodins op tournee in het buitenland. Eerst in de bevriende communistische oostblok-staten. Maar daarna steeds een stapje verder, zelfs tot in aartsvijand Verenigde Staten. De belangrijkste overweging van het Sovjet-regime is niet het uitdragen van zijn muzikale erfgoed, maar het binnen harken van westerse valuta. Het Borodin Kwartet levert simpelweg geld op. De ondergang van het communisme bevrijdt de musici uiteindelijk van hun politieke beperkingen. Bijzonder in de geschiedenis van het kwartet is de verhouding met componist Dmitri Sjostakovitsj. Tot de dood van Stalin blijft Sjostakovitsj een paria, uitgekotst door het regime. Dubinsky probeert hem halverwege de jaren vijftig voorzichtig weer op het programma te krijgen, om te merken dat de voorheen ‘staatsvijandige’ componist onder de nieuwe partijleider Chroesjtsjov weer in genade is aangenomen.
‘Hij zat voor ons, gekweld, luisterend naar zijn muzikale biecht’
De Borodins ontwikkelen een warme relatie met Sjostakovitsj, vandaar ook dat zij hun zeventigste verjaardag vierden met een album dat het begin zou vormen van een nieuwe cyclus met alle vijftien kwartetten van de Rus. Dit album bevat onder andere het Achtste Strijkkwartet. In zijn boek Stormy applause beschrijft Dubinsky dat Sjostakovitsj het Borodin Kwartet een kopie van het werk stuurt. Vlak na de première van de muziek door het Beethoven Kwartet belt hij Berlinsky en vraagt op het Borodin de volgende avond dat Achtste Kwartet thuis voor hem wil spelen. De muziek begint met de initialen van de componist in het Duitse notenschrift: D-S-C-H. ‘Terwijl hij luisterde’, schrijft Dubinsky, ‘pakte Sjostakovitsj de partituur en een potlood, maar legde ze meteen weer weg, zijn hoofd boog. Wat hij voelde, daar konden we alleen naar raden. Aan het begin van het kwartet had hij gezegd: “Dit ben ik.” Nu zat hij voor ons, gekweld, luisterend naar zijn verhaal, zijn muzikale biecht, de verdrietige schreeuw van een ziel, waar elke noot huilt van pijn. Na afloop keken we naar hem. Zijn hoofd hing omlaag, zijn gezicht verborgen in zijn handen. We wachtten. Maar hij bewoog niet. Wij stonden zwijgend op, pakten onze instrumenten in en slopen de kamer uit.’